zaterdag 25 oktober 2008

Op weg

Ik heb nooit iets geloofd. Ik heb nooit geloofd in een God of iets dergelijks. Geen enkele God. Wie er wel in geloofde, beschouwde ik als een gek, als iemand waar ik geen boodschap aan had.
Dat atheïsme begon al jong: bij het gedwongen op je knieën gaan, ’s avonds, of ’s ochtends in de kerk. ‘Dat is een mooie God,’ redeneerde ik toen, ‘je moet knielen!’
Ook het soort gebedjes dat je moest uitspreken. Ik noem een heel normaal gebedje:

Als je voor het slapen gaan
De dag eens laat passeren
Wat heb je vandaag goed gedaan
En wat ga je opnieuw proberen?

Het maakt je bewust van je leven
Je bent altijd klaar om te gaan
Want het is een gegeven
Onverwacht kom je voor God te staan.

Wij hadden toen – ik spreek over laat ons zeggen 1959 – andere gebedjes, dit is een gebedje van een katholieke dichteres Ria Boere (u moet ook eens letten op het prachtige metrum!). Wij hadden er meer duivels en hel enzovoorts in. Dingen dus waarin je niet kon geloven. Dat leidde bij mij al meteen tot de vraag: waarom wél geloven in het ene, en niet in het andere? En dus: waarom niet meteen de hele troep wegdoen?
Maar het waren niet de dingen die we thuis moesten doen. Het waren de dingen die we moesten doen van pastoor Bangert en kapelaan Beldrok van de H. Corneliusparochie te Limmen, die me tegenstonden. Het eeuwige knielen. Waarvoor potverdomme toch? Omdat jij langs me loopt met een monstrans?
Die dreiging: onverwacht kom je voor God te staan!, die dreiging is lang uitgespeeld. Maar ik heb er nooit in geloofd. Tot mijn veertiende jaar niet omdat die God me onbestaanbaar leek, en na mijn veertiende jaar niet omdat die God onbestaanbaar was. Ik ging boeken lezen, toen. Over het heelal en zo.

1 opmerking:

  1. Pastoor Bangert en kapelaan Beldrok!
    Waarom kleine jongetjes voor hen moesten knielen? Dat heeft iemand ooit eens opgeschreven,meen ik me te herinneren. In "Kom eens naar mijn kamer".

    BeantwoordenVerwijderen